De Geelrijt (stroomgebied van de Dommel) mondt bij Hoogeloon uit in de Kleine Beerze. De naam Geelrijt verwijst naar de geelrode kleur van het water, veroorzaakt door ijzeroxides die met het grondwater worden aangevoerd en in de beek oxideren tot ijzerroest. Zie ook de pagina over rijt-hydroniemen.
Opgravingen in het dal van de Geelrijt geven aanwijzingen voor systematische ijzerwinning in de Romeinse tijd. In de opgegraven nederzetting (een Villa met 8 boerderijen) werden resten gevonden van talloze ijzersmeltoventjes met blaasbalggaten, afvalputten met ijzerslakken en restanten van smeedwerk en ijzeren voorwerpen. Dat de ijzerwinning mogelijk een belangrijke economische factor was blijkt uit de opgravingen zelf. De villa was voorzien van vloerverwarming, fraai glaswerk, waterleiding, badhuis met bronzen kranen en pleisterwerk met muurschilderingen.
Ruim 1/3 van de totale massa van de aarde bestaat uit ijzer. Slechts een klein deel hiervan bevind zich aan het oppervlak van de aarde, in vele verschijningsvormen. In Nederland zijn ijzeroer (moerasijzererts of Limoniet) en klapperstenen de belangrijkste. De aanwezigheid van ijzeroer wordt meestal verraden door rood slib op de bodem van sloten en beken. De kern van de ijzerindustrie lag in Oost-Nederland (Deventer) maar ook in Brabant werd ijzeroer gewonnen en verhandeld. In Sint-Hubert (Mill) staat ter herinnering nog het standbeeld van De IJzerbroekwerker. Pas toen in 1924 de eerste Hoogovens in IJmuiden werden gebouwd ging men over op hoogwaardig ijzererts uit het buitenland. Tot in de jaren ’60 werd ijzeroer echter verhandeld als funderingsmateriaal en als filtermateriaal bij stadsgasproductie.
Op plaatsen waar ijzerrijk grondwater aan de oppervlakte komt en in contact komt met zuurstof, ontstaan massieve ijzerbanken van vaak 30-50 cm dik. Ook ijzerhoudend beekwater kan buiten de oevers treden en daar ijzeroerbanken vormen. Vooral in Oost-Nederland en Noord-Brabant kwam dit ijzeroer in grote hoeveelheden voor in de bodem. Uit de archieven van het waterschap is bekend dat in eind 19e eeuw alle oerbanken uit de bedding van de Dommel zijn verwijderd om de bodem te kunnen verdiepen. In de beekdalen werden oerbanken tijdens ontginningen en ruilverkavelingen verwijderd om de landbouwkundige ontwatering te verbeteren. Op slechts enkele plaatsen in de Reusel, de Beerze en de Dommel is dit bijna ‘koraalachtige’ materiaal nog in de bodem te vinden.
Gedurende duizenden jaren werd het ijzeroer in kleine veldovens gemengd met houtskool, met blaasbalgen verhit en gesmolten. Op deze wijze ontstond een metaalachtige spons, die daarna langdurig werd gesmeed tot een blok ijzer. Eind negentiende eeuw was de ijzerwinning en productie uit eigen bodem het hoogst. In Nederland werd jaarlijks 3.000 ton (giet)ijzer uit eigen bodem geproduceerd. De wijze verschilde technisch niet zoveel van de methode die onze voorouders 3-4.000 jaar eerder al gebruikten. Grote hoeveelheden ijzererts werden bovendien geëxporteerd naar het buitenland. In 1938 werd nog 56.000 ton oer uitgevoerd naar Engeland en Finland. Na 2.500 jaar exploitatie was er daarna nog maar weinig van over.
Een andere belangrijke ijzerbron waren de klapperstenen. Over het ontstaan ervan is weinig bekend, maar in tegenstelling tot ijzeroer komen ze vooral voor in de bovenste lagen van zandstuwwallen. Vroegmiddeleeuwse ijzerindustrie met klapperstenen leidde tot grootschalige ontbossing van o.a. de Veluwe. Om 1 kg ijzer te produceren was immers 760 kg eikenhout nodig.