De Zeek (ook als Schaijkse- of Berchemse Zeeg) is een natuurlijke waterloop die omstreeks de 14e eeuw is vergraven tot wetering en door de voormalige Diedensche Sluis uitmondde in de Oude Maas bij Megen. De Zeek liep langs de grens tussen Berghem en Herpen vanaf de Kleine Koolwijk parallel aan de Groene Dijk naar Dieden. De Groenendijk is een zogenaamde Zegedijk waaraan mogelijk ook de naam Zeek is ontleend.
Op sommige 18e eeuwse kaarten staat de beek aangegeven met de (onjuiste) naam Schaijk (Scheik). Ook komen de namen Groenedijkse Beek, Berchemse Seeg en Schaijkse Seeg voor. Op kadastrale kaarten van Deursen staat het als Zeek genoemd.
Tot omstreeks 1600 was het water veel omvangrijker. Het ontsprong in de Peel ten noordoosten van Boekel en stroomde via de westgrens van het land van Ravenstein af naar de Maas. Door de ontginning van de Peel en een aangepaste waterhuishouding richting Leijgraaf en Aa ging het bovenstrooms gelegen oorsprongsgebied geheel verloren. Ook zal de vorming van stuifzandduinen bijgedragen hebben aan een veranderde situatie. De waterhuishouding is nu geheel overgenomen door de Hertogswetering.
Zegedijken zijn dwarsdijken met de functie het water uit de polders te weren en zijwaarts naar de rivier af te wenden. Ze hadden een belangrijke functie toen de Maas nog niet volledig was bedijkt en water uit hoger gelegen gebieden moest worden geweerd.
Een andere verklaring voor de naam Zeek wordt gegeven door Beekman (1905) en Schönfeld (1955) . Beekman beschrijft een situatie voor de bovenampten van het kwartier van Nijmegen, waarbij zeeg algemeen voorkomt als een hoofdwaterleiding langs een dijk. Na de bedijking van de Maas en de Waal werden in de 13e en 14e eeuw de moerassen ontgonnen in de achterliggende komgebieden. De oude wegen op de stroomruggen en de dijken langs de rivier vormden daarbij over het algemeen de ontginningsbases, met daarlangs de boerderijen. Het overtollige water werd in noordwestelijke richting afgevoerd via zogenaamde ‘zegen’, of ‘pijpen’ naar de rivier de Linge. Deze ‘leigraven’ werden aangelegd in de laagste en natste delen van het landschap en vormden veelal de grens tussen het grondgebied van verschillende dorpspolders. Dwars op deze watergangen werden afwateringssloten gegraven. Voorbeelden zijn; Verloren Zeeg, Doornikse Zeeg, Verloren Zeeg en de Beneden Zeeg in de omgeving Lent en Bemmel (De Jong, 2015). Ook in de Brabantse situatie vormt de Zeeg de grens tussen de dorpspolders in het Land van Ravenstein, Megen en Berchem. Aangenomen mag worden dat voor de Brabantse situatie er sprake is van een vergelijkbare ontginningsgeschiedenis omdat het gebied destijds binnen Gelderse jurisdictie lag.
Bij de namen Zeek en Zeeg behoren etymologisch de werkwoorden zeiken/zijgen, met een idg. basis *seik in de betekenis van; uitgieten, filteren, langzaam vloeien, druppelen, wegzijgen.
Geraadpleegde bronnen
- M. Schönfeld: Nederlandse waternamen: Amsterdam (1955).
- A.A. Beekman: Het Dijk- en Waterschapsrecht in Nederland, ‘s-Gravenhage 1905, deel III.
- J.G. Leenders: Bijdrage tot de waterschapsgeschiedenis van ‘s-Hertogenbosch. In Brabants Heem (1979).
- J. de Jong: Cultuurhistorische analyse Hof van Holland (2015).
- A. Gremmen: een riviertje of beek dwars door Berghem. In ’t-Vagevenster nr 17 (2001).